De waterlinie verlegd
Direct nadat de Fransen vertrokken waren en het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden was opgericht in 1815 had men aandacht voor de verdediging van ons land en werd er begonnen met de aanleg van een gewijzigde waterlinie.
Het kwam er op neer dat de inundatievelden t.o.v. de Oude Hollandse Waterlinie grotendeels werden verlegd naar het oosten. Dit om de stad Utrecht binnen de verdediging te krijgen. De nieuwe waterlinie werd dan ook de Utrechtse Waterlinie genoemd, pas veel later ging het de Nieuwe Hollandse Waterlinie heten.
Waterbouwkundige kunstwerken
De Nieuwe Hollandse Waterlinie werd gemaakt naar een ontwerp van Cornelis Kraijenhof met medewerking van waterbouwkundig ingenieur Jan Blanken, die de waaiersluis ontwikkelde. Dat is een sluis, die tegen hoog water in kan worden opengedraaid, wat natuurlijk wel handig is, om dat hoge water over het lage land te laten lopen.
Men begon dan ook met de waterbouwkundige werken. Op geschikte plaatsen kwamen waaiersluizen en uiteindelijk kon samen met een heel netwerk van sluisjes, duikers en keerkaden de inundatie in de diverse polders worden gesteld en gecontroleerd.
Het doorsteken van rivierdijken, waardoor een ongecontroleerde watermassa binnen kwam, die eigenlijk een te groot gebied onder water zette, was hierdoor niet meer nodig.
De ontwikkeling der forten
Rivieren, dijken en kades, die de Waterlinie van oost naar west doorsneden en boven de inundatie bleven moesten worden verdedigd. Indien daar geen vestingstad dicht in de buurt lag, werden daar forten gemaakt. Die forten waren in het begin van louter aarde, met een brede gracht er omheen. Het was gebruikelijk om pas in tijd van dreiging de forten van soldaten en kanonnen te voorzien. De soldaten verbleven dan in tenten of hutten van griendhout.
Tegen de helft van de 19e eeuw kreeg men toch behoefte aan voorzieningen in de forten.
In de kleinere forten werden z.g. bomvrije wachthuizen gebouw. Bomvrij betekende dat ze bestand waren tegen de mortierbommen van die tijd. Dat waren grote gietijzeren holle kogels, gevuld met buskruit en voorzien van een soort lont. Die werden d.m.v. mortieren in hoge banen op een te veroveren vesting of fort afgeschoten en werden geacht voor het neerkomen te ontploffen.
Van de nood werd ook een deugd gemaakt, want de wachthuizen gemaakt van dik metselwerk met gewelven, werden bovenop voorzien van een borstwering, waarop enkele kanonnen konden staan. Deze hoge positie gaf vrij schootsveld en een groter bereik.
Het stellen van een waterlinie ten oosten van de stad Utrecht was toch wel problematisch, de gronden waren hoog, de inundaties bleven hier smal en waren niet aaneensluitend. Hier werden dan ook veel forten gebouwd, om de accessen te verdedigen en de stad Utrecht te vrijwaren van een beschieting.
13. Reduit aan de Gagel, later uitgebreid tot het fort aan de Gagel.
14. Fort aan de Klop.
15. Fort aan de Blauwkapel.
16. Fort op de Bildstraat.
17a. Fort aan het Vossengat.
17b. Lunetten op de Houtense vlakte.
De grotere forten vooral langs de rivieren werden voorzien van een geschutstoren, geheel volgens de vanuit de Franse tijd opgang makende moderne inzichten. Zo’n toren was rondom voorzien van geschutsruimten met schietgaten en bovenop van een rondgaande aarden borstwering, waarachter ook kanonnen geplaatst konden worden.
De wachthuizen en torens deden niet alleen dienst als wapenopstelling, maar ook als kazerne, voor buskruitopslag en als magazijn voor andere benodigdheden.
Het terrein ten oosten van Utrecht was eigenlijk te hoog. De inundaties waren hier smal en niet aansluitend. Daarom kwamen er ten oosten van Utrecht veel forten, die tevens de stad van een direct bombardement (met mortierbommen) moesten vrijwaren.
Kort nadat dit alles gereed was gekomen ontstond er ineens een stormachtige ontwikkeling in het geschut. Stormachtig, omdat tot dan toe er aan het geschut (kanonnen en mortieren) sinds de late middeleeuwen weinig was veranderd. Men had een (van binnen) gladde loop van brons of ijzer, aan de achterzijde gesloten, waarin men vanaf de voorzijde een zakje buskruit stampte, vervolgens deed men een ronde kogel in loop en liet het buskruit ontploffen, waardoor de kogel met grote kracht weggeschoten werd.
Echter vanaf ca. 1850 werden kanonnen met een getrokken loop ontwikkeld, waardoor er meer precies mee kon worden geschoten en vanaf 1865 kwam er het z.g. schietkatoen, met cellulose gebonden buskruit, wat een grotere schietkracht in het kanon ontwikkelde.
Hierdoor kon het dikke blote metselwerk van de geschutstorens stukgeschoten worden.
Het dikke metselwerk van de geschutstoren was niet bestand tegen de met grotere kracht en meer precies afgeschoten puntgranaten. Zo’n toren was een hoog opgaand opvallend object van metselwerk wat voor die kanonnen een prachtig doelwit was.
Daarom werden alle geschutstorens in de waterlinie verlaagd. De 1e verdieping werd er af gehaald en er werd aan vijandzijde een beschermende ring omheen gelegd van dik aangeaarde bomvrije gebouwen; een zogenaamde contrescarpgallerij. De functie van geschutstoren kwam daarmee ook te vervallen. De torens gingen dienst doen als kazerne en magazijn. De betreffende forten werden meestal ook uitgebreid met een terrein voorzien van geschutsopstellingen, omgeven door een wal en een gracht.
De ontwikkeling van de linie
Tijdens de kort durende Frans-Duitse oorlog in 1870 werd het leger gemobiliseerd in de waterlinie. Toen bleek dat de forten nogal wat tekortkomingen hadden. Er waren geen goede voorzieningen voor een langer verblijf en ook de verdediging liet hier en daar te wensen over, dat laatste voornamelijk omdat het bereik van het geschut groter was geworden.
Daarom werden er in de decennia daarna meer bomvrije gebouwen (waaronder kazernes), in de forten gebouwd. Bij Utrecht werd nog een tweede reeks forten gebouwd op grotere afstand.
Daaronder waren ook het fort bij Vechten en het fort bij Rijnauwen, de twee grootste forten van de waterlinie, welke tot taak hadden de droogblijvende Houtense vlakte af te sluiten.
In de omgeving van de vesting Gorinchem werd bij Asperen het grote fort aan de Nieuwe Steeg toegevoegd, om daar het Linge-acces beter te kunnen verdedigen. Het fort bij Vuren werd gewijzigd en uitgebreid. In Noord-Brabant werd de verdediging van de Nieuwe Hollandse Waterlinie wat naar het oosten geschoven met de bouw van de Batterij bij Brakel en de Batterij bij Poederoijen, waardoor het Merwede- en Maasacces een sterkere verdediging kregen.
Het fort aan de Uppelsedijk (fort Altena) werd gewijzigd en uitgebreid met onder andere twee kazernevleugels. Het fort aan de Bakkerskil werd gebouw (in feite ook een batterij) en het fort aan het Steurgat bij Werkendam werd gebouwd. Al met al een enorme bouwactiviteit en een grote versterking van bijna heel de Nieuwe Hollandse Waterlinie, zeker ook in het gebied rond de vesting Gorinchem.
Op bovenstaande kaart geven de rode peilen de nieuwe- en verbeterde forten bij de vesting Gorinchem aan.
Echter de ontwikkeling van het geschut en munitie ging intussen snel verder. In 1880 werd de brisantgranaat uitgevonden. Dat was een granaat gevuld met moderne springstoffen, meer dan 10x krachtiger dan buskruit. Brisantgranaten kwamen vanaf 1885 algemeen in gebruik en daarmee waren alle bomvrije gebouwen van metselwerk niet meer veilig tegen een beschieting.
In de forten waren één of meer buskruitkamers en projectielenmagazijnen die tijdens een vijandelijke aanval dus kwetsbaar waren.
Buskruit, kanonnen en mensen op één punt concentreren zoals in een fort was nu dus onverstandig, want die konden in één klap uitgeschakeld worden. Wapens munitie en mensen moesten dus meer verspreid langs de linie worden opgesteld in veldstellingen. Het eerste antwoord op deze ontwikkeling waren de tussenbatterijen. Dit waren voorbereide veldstellingen voor de artillerie.
Aan het begin van de 19e eeuw werden er in de tussenbatterijen betonnen onderkomens gebouwd voorzien van een afwachtingruimte en een kleine munitieberging. Intussen werden de nieuwe forten in de Stelling van Amsterdam en die in België van trasbeton gemaakt, een mengsel van betoncement en grind of steenpuin. In Frankrijk had men hiervoor al een betere samenstelling ontdekt, het Betonné Speciale. Echter het met staal gewapend beton was nog niet echt ontdekt. Ook werd geschut op de forten beschermd opgesteld in draaibare koepels van pantserstaal.
De invloed van de moderne oorlog
Toen kwam de 1e Wereldoorlog. Al snel bleek dat de Oostenrijkers en Duitsers zeer zwaar geschut hadden ontwikkeld waartegen de trasbeton forten niet bestand waren. Tijdens de belegering van de Belgische stad Luik, welke voorzien was van een ring van moderne forten, drong bij het fort Loncin een Dikke Bertha granaat in het munitiemagazijn door, waarna het fort in één grote enorme klap tot ontploffing kwam. Tevens bleek, dat de industriële revolutie een dusdanige wapen- en munitieproductiecapaciteit mogelijk gemaakt had, dat de massale inzet hiervan een enorme slachting veroorzaakte. Hiertegen bleek een simpele loopgraaf, relatief gezien, nog de beste bescherming te bieden.
Echter inmiddels had men het met staal gewapend beton ontdekt en begonnen de Duitsers kleine gewapend betonnen werkjes in hun loopgraven te maken, waarin de mitrailleurs werden opgesteld, waarna aan de geallieerde zijde dit voorbeeld gevolgd werd. Hiermee was de Duitse bunker geboren. Echter in de andere talen, waaronder de Nederlandse heet een zodanig beschermde wapenopstelling een kazemat. Ook werden al snel grotere commandopost-bunkers e.d. gebouwd.
Gedurende de 1e Wereldoorlog was het Nederlandse leger gemobiliseerd om onze neutraliteit te handhaven. De troepen lagen onder andere in de Nieuwe Hollandse Waterlinie. De forten waren bezet als infanterie steunpunten en de linie in staat van verdediging gebracht met veldstellingen. Ook hier werden nu wat gewapend betonnen werkjes gebouwd, echter geen kazematten, maar schuilplaatsen voor de infanterie. Die werden groepsschuilplaatsen genoemd.
De kleinste organisatievorm bij de infanterie is de groep van 11 tot 13 personen. Er waren dus gewapend betonnen schuilplaatsen ontworpen voor een halve groep of een hele groep. Tijdens de 1e Wereldoorlog ontwikkelde het luchtwapen zich razendsnel en behalve jachtvliegtuigen kwamen er ook bommenwerpers. De infanterie in de loopgraven in ons open polderlandschap kon dan bij intensieve artilleriebeschietingen of luchtbombardementen in de betonnen groepsschuilplaats schuilen, totdat dit ophield en de loopgraven weer bezet konden worden.
De les uit de 1e Wereldoorlog was, dat alle wapens en mensen nog meer verspreid moesten worden over de linie in veldstellingen bestaande uit loopgraven, met betonnen kazematjes en groepsschuilplaatsen. En dat de artillerie goed gecamoufleerd tegen luchtverkenning verspreid moest worden opgesteld.
Waterlinie nog steeds effectief
Nog een les uit de 1e Wereldoorlog was, dat een waterlinie nog steeds een effectief middel was, om een modern leger tegen te houden, gebaseerd op de volgende geschiedenis: Nadat de Dikke Betha’s en de Oostenrijkse groot kaliber mortieren de val van de vestingen met fortenring, Luik en Namen hadden mogelijk gemaakt, was het Belgische leger volgens plan teruggetrokken naar het nationaal reduit, de vesting Antwerpen. Reduit = laatste verdedigbaar toevluchtsoord.
Toen de Duitsers echter de forten van Antwerpen begonnen beschieten, met ook hier desastreuze gevolgen, moest het Belgische leger uitwijken, langs de kust richting Frankrijk met de Duitsers op hun hielen. Echter men wist nog juist op tijd en ad-hoc een waterlinie te maken tussen Nieuwpoort en Merkem.
Door de opkomende inundaties moesten de voorste Duitse eenheden hun achtervolging abrupt staken om niet afgesneden te raken van hun hoofdmacht. De rest van de oorlog hebben de Belgen met enige hulp van Fransen en Engelsen deze waterlinie hardnekkig verdedigd, zodat dit overgebleven kleine stukje Belgisch grondgebied toen niet door de Duisters is veroverd.
In Nederland bleef de verdediging dan ook gebaseerd op waterlinies en wel voornamelijk op de Nieuwe Hollandse Waterlinie. In de Stelling van Amsterdam waren de trasbetonforten dus eigenlijk niet meer bruikbaar als zodanig en deze werden grotendeels van hun bewapening ontdaan. Echter het noordelijk deel bleef wel als waterlinie in gebruik en ging onderdeel uitmaken van het nieuwe verdedigingsconcept: “de Vesting Holland”.
Deze kreet werd al even gebezigd maar werd in 1922 officieel. Eigenlijk betrof het alleen de organisatievorm van de verdediging. Echter binnen dit concept werd ook de naam van de Nieuwe Hollandse Waterlinie gewijzigd in “het Oostfront Holland”. En het noordelijk deel van de Stelling van Amsterdam werd “het Noordfront Vesting Holland”.
Hoewel de naam Hollandse Waterlinie hardnekkig in gebruik bleef, houdt dus de geschiedenis hiervan officieel op in 1922 en wordt de geschiedenis verder vervolgd onder het hoofdstuk Vesting Holland.
Ga naar: Vesting Holland
Voor specifieke onderwerpen betreffende de Nieuwe Hollandse Waterlinie kunt u ook onder het menu hoofdstuk “Artikelen” kijken.